- père
- père [per]〈m.〉1 vader2 〈figuurlijk〉(geestelijke) vader ⇒ schepper, grondlegger, uitvinder3 〈rooms-katholiek〉pater4 〈meervoud; formeel〉vaderen ⇒ voorouders♦voorbeelden:1 Dieu le Père • God de VaderAlexandre Dumas père • Alexandre Dumas seniorpère de famille • huisvader 〈zie ook 1.22〉la Maison du Père • het Paradijsmon petit père • oudje〈spreekwoord〉 tel père, tel fils • zo vader, zo zoondevenir père • vader wordende père en fils • van vader op zoonen père peinard • op z'n dooie akkertje3 un père dominicain • een dominicaanmon père, révérend Père • eerwaarde, pater¶ les Pères (de l'Eglise) • de kerkvadersle Père Noël • de kerstmancroire au père Noël • nog in sprookjes geloven 〈ook figuurlijk〉un gros père • een dikzakle père Goriot • de oude Goriot, baas Goriot1. m1) vader2) pater2. pèresm plvoorouders
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.